Esercizi Avanzati - Olandese
Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco
Indice
TEST 4: italiano - olandese
Wat - aan - diep - doceren - doen - eens - gezicht - glas - komkommer - lijken - maken - moeite - oplopen - tot - wil -
1. a malapena / a stento >
met grote
2. Lascia fare a me! >
Laat dat maar
mij over!
3. Lattuga, carote, pomodori, cetriolo, sedano. >
Kropsla, worteltjes, tomaten,
, selderij.
4. versare in un bicchiere >
in een
schenken
5. Respiri profondamente! >
haal
adem!
6. Che cosa significa / vuol dire? >
heeft dit te betekenen?
7. ammalarsi / prendersi una malattia >
een ziekte
8. Indovina un po'! >
Raad
!
9. insegnare lingue >
talen onderwijzen / talen
10. commerciare >
zaken
/ handel drijven
11. conoscere di vista >
van
kennen
12. Vorrei incassare un travellers cheque. >
Ik
graag een reischeque / traveler's cheque inwisselen.
13. Vorremmo richiamare la Vs. attenzione su ... . >
Wij willen u graag op ... attent
.
14. assomigliare a >
op
15. Questa offerta รจ valida fino al ... . >
Dit aanbod geldt
...