Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 5: italiano - olandese

Accepteert - adem - ambacht - boterham - grens - heel - kou - loon - moet - openbare - stroom - thuis - tot - verhouding - verlaat -

1. è possibile / può darsi > dat kan wel zo zijn / dat kan best / dat is goed mogelijk
2. la corrente elettrica > de elektrische
3. Accetta una carta di credito? > u creditcards?
4. Rimanga sdraiato! > U blijven liggen!
5. il telefono pubblico > telefoon
6. gli sta bene > zijn verdiende
7. alla frontiera > aan de
8. imparare un mestiere > een leren
9. impegnarsi a > zich verplichten
10. in casa propria > binnen zijn vier muren /
11. in confronto a / rispetto a > in tot
12. una fetta di pane > een snee brood / een
13. col fiato grosso > buiten
14. tremare dal freddo > bibberen van de
15. esce dalla stanza > hij de kamer