Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

 francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 6: italiano - olandese

Doorgebakken - Waar - doelpunt - gaan - garnalen - invallen - ligt - luchtje - maar - schamen - stoffen - studeren - vandaag - verzorgen - wil -

1. darsela a gambe / fuggire / svignarsela > op de vlucht
2. medicare una ferita > een wond
3. segnare / fare goal > een maken
4. Che giorno è oggi? / Quanti ne abbiamo? > Wat voor dag is het ?
5. al calar della notte > bij het van de duisternis
6. Non si disturbi! / Non s'incomodi! > Gaat u gewoon door!
7. Non ti vergogni? > Je moest je !
8. Vorrei un caffè decaffeinato. > Ik graag een cafeïnevrije koffie.
9. Dove si trova il centro commerciale più importante? > ligt het grootste winkelcentrum?
10. spolverare > / afstoffen / stof afnemen
11. Aragosta, granchio, gamberetti, ostriche. > Langoesten, krabben, , oesters.
12. prendere aria > een scheppen
13. Crudo. Medio. Ben cotto. > Rauw. Niet gaar gebakken. .
14. studiare storia > geschiedenis
15. questo non è in mio potere > dat niet in mijn macht