Esercizi Avanzati - Olandese
Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco
Indice
TEST 8: italiano - olandese
Hoe - Waar - aantrekken - behoefte - betreft - boos - gemiddelde - griep - grote - plicht - ruzie - stukvallen - uitbrengen - veel - werkeloos -
1. รจ mio dovere verso >
het is mijn
om
2. adirarsi / arrabbiarsi >
worden
3. mettersi una camicia pulita >
een schoon overhemd
4. al di sotto della media >
onder het
5. impiegare molto tempo per >
tijd besteden aan
6. in quanto a me >
wat mij
7. una grossa somma >
een
som geld
8. andare a pezzi >
in stukken vallen / stukgaan /
/ kapot gaan
9. coprire il fabbisogno >
in de
voorzien
10. votare >
zijn stem
11. Dove posso trovare un interprete? >
kan ik een tolk vinden?
12. essere disoccupato >
zijn
13. attaccare briga con >
beginnen met
14. Quanti anni gli dai? >
oud schat je hem?
15. aver l'influenza >
de
hebben