Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

 francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 9: italiano - olandese

Als - Goeie - aanrichten - blijven - getuige - heet - hoogte - hoorn - indruk - kaartjes - koop - margarine - over - schreeuwen - slaapwagon -

1. C'è una carrozza / vagone letto? > Is er een ?
2. fare impressione / impressionare > maken
3. causare danni > schade
4. Le patate possono essere fritte nell'olio, nella margarina, nel burro. > Je kunt de aardappels in olie, of boter bakken.
5. Per amor del cielo! / Per carità! > hemel! / Om 's hemelswil!
6. offrire / mettere in vendita > te aanbieden
7. riagganciare > de neerleggen / erop leggen
8. Finitela di urlare / gridare / litigare! > Houd op met huilen / / ruzie maken!
9. In allegato Vi inviamo il ns. ultimo catalogo. > bijlage zenden wij u onze nieuwste catalogus.
10. Voglio disdire i miei biglietti. > Ik wil mijn afbestellen.
11. Come si chiama quella montagna / quel fiume? > Hoe deze berg / rivier?
12. essere al corrente > op de zijn
13. Stia seduto! / Stia comodo! > U moet zitten!
14. su questo si può discutere > daar valt te twisten
15. Vuol deporre come testimone? > Wilt u als optreden?