Esercizi Avanzati - Olandese
Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco
Indice
TEST 100: italiano - olandese
Hebt - Wilt - Zie - geen - genoeg - halve - heten - huishouden - middag - nemen - ommezijde - rekening - slaan - vallen - vertrek -
1. I bambini pagano mezzo biglietto? >
Betaalt men voor kinderen
prijs?
2. cadere / rimanere vittima di >
ten prooi
/ het slachtoffer worden
3. dare il benvenuto a >
welkom
4. bastonare >
met een stok
5. ne ho abbastanza >
ik ben het zat / ik heb er
van
6. nelle prime ore del pomeriggio >
vroeg in de
/ in de vroege namiddag
7. Mi faccia vedere una pelliccia, per favore! >
U mij een bontjas laten zien, alstublieft?
8. Alleghiamo alla ns. lettera la fattura. >
Bijgesloten vindt u de
.
9. non avere la minima idea >
flauw idee
10. governare la casa / sbrigare i lavori di casa >
het
doen
11. Pregasi voltare pagina! >
Zie
! / z.o.z.
12. Pregasi voltare pagina! >
ommezijde! / z.o.z.
13. prendere un biglietto >
een tramkaartje / treinkaartje kopen /
14. Avete qualche opuscolo con gli orari di partenza e arrivo? >
U een boekje met de tijden van vertrek en aankomst?
15. Avete qualche opuscolo con gli orari di partenza e arrivo? >
Hebt U een boekje met de tijden van
en aankomst?