Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

 francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 20: italiano - olandese

Kijk - Wat - afloop - binnen - handel - hoe - huiselijke - iemand - levertijd - muur - scheppen - stinken - tijd - ver - zuur -

1. C'è ancora qualcuno senza biglietto? > Nog zonder kaartje?
2. Calcoliamo un tempo di consegna di 8 giorni. > Wij werken met een van acht dagen.
3. ecco come stanno le cose > dat is de zaak ervoor staat
4. Che cosa intende dire con questo? > bedoelt u daar mee?
5. piantare un chiodo nel muro > een spijker in de slaan
6. tirare la maniglia > de overhalen
7. il latte è inacidito / andate a male > de melk is
8. in casa propria > zijn vier muren / thuis
9. in famiglia > in familiekring / in de kring
10. andare a finire male / fare una brutta fine > een slechte hebben
11. lontano dalla patria > van huis
12. fra poco / quanto prima > spoedig / binnen afzienbare
13. prendere aria > een luchtje
14. Guarda a destra! > naar rechts!
15. avere un cattivo odore >