Esercizi Avanzati - Olandese
Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco
Indice
TEST 23: italiano - olandese
Welke - beklimmen - bemoei - gedragen - kamer - kamer - kenmerken - lijn - ter - tevergeefs - tolk - verdiepingen - voorgerechten - zitten - zitten -
1. la casa è di tre piani >
het huis is drie
hoog
2. salire sulla montagna >
de berg
/ de berg bestijgen
3. lasciare la chiave nella serratura >
de sleutel in de deur / in het slot laten
4. le caratteristiche principali >
de wezenlijke
5. Le stanze hanno il telefono privato? >
Is er telefoon op de
?
6. pensa ai fatti tuoi >
je met je eigen zaken
7. cercare invano / inutilmente >
zoeken
8. vivere in miseria >
nood lijden / in nood
9. comportarsi bene >
zich fatsoenlijk
10. Vorrei cominciare con un antipasto misto. >
Als voorafje wil ik graag verschillende
.
11. Dove posso trovare un interprete? >
Waar kan ik een
vinden?
12. tracciare una riga >
een
trekken
13. esce dalla stanza >
hij verlaat de
14. essere un camminatore >
goed
been zijn
15. Qual è il Suo gruppo sanguigno? >
bloedgroep hebt u?