Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

 francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 24: italiano - olandese

Azijn - Kerstavond - Kop - Mag - afstand - daarom - doel - doen - helaas - mijn - moeilijk - praten - schat - voor - weegschaal -

1. C'è ancora posto per due tende? > Is er nog plaats twee tenten?
2. la vigilia di Natale >
3. raggiungere lo scopo / la meta / l'obiettivo > het bereiken
4. Parla più forte! > Praat harder! / Harder !
5. Pepe. Sale. Mostarda. Aceto. Zenzero. Cannella. > Peper. Zout. Mosterd. . Gember. Kaneel.
6. percorrere un tratto di strada > een afleggen
7. mettere sulla bilancia / soppesare > op de leggen
8. Si accettano cani? > Zijn honden toegestaan? / je je hond meenemen?
9. mi riesce difficile > het valt me / het valt me tegen
10. In che cosa posso essere utile? > Wat kan ik voor u ? / Waarmee kan ik u van dienst zijn?
11. Ho fatto un errore. È colpa mia. > Ik heb een fout gemaakt. Het is schuld.
12. Coraggio! > op!
13. appunto per questo > juist
14. Quanti anni gli dai? > Hoe oud je hem?
15. Purtroppo non posso pagare di più. > Het spijt me, maar ik kan niet meer betalen.