Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 25: italiano - olandese

Pardon - Raad - Val - berg - een - genoeg - kapot - leven - meenemen - opmaken - opzeggingstermijn - prijs - recht - stellen - thuis -

1. I bambini pagano mezzo biglietto? > Betaalt men voor kinderen halve ?
2. a buon diritto / giustamente > met / terecht
3. Ha sbagliato numero! > , verkeerd verbonden!
4. fare a pezzi > in stukken scheuren / scheuren
5. Si accettano cani? > Zijn honden toegestaan? / Mag je je hond ?
6. Mi può preparare il conto per favore? > Wilt u de rekening alstublieft?
7. vivere alla giornata > van de hand in de tand
8. Giù le mani! > Handen !
9. In data ... Vi ho passato un ordine. > Op ... heb ik bestelling bij u gedaan.
10. Indovina un po'! > eens!
11. Ho due mesi di preavviso. > Mijn is twee maanden.
12. Come si chiama quella montagna / quel fiume? > Hoe heet deze / rivier?
13. Non mi disturbare! > me niet lastig!
14. non ne posso più / sono stufo > ik heb er van
15. proporsi un obiettivo > zich een doel