Esercizi Avanzati - Olandese
Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco
Indice
TEST 26: italiano - olandese
Hou - beschadigd - bestelling - drijven - gaat - inderdaad - meer - niveau - onderzoek - schuld - sleutel - toon - verlaten - volle - waarmaken -
1. a bassa voce >
op gedempte
2. è colpa mia >
het is mijn
3. la chiave è nella serratura >
de
zit in het slot
4. realizzare / attuare >
iets
/ iets realiseren
5. Sii breve! >
het kort!
6. Il veicolo è danneggiato. >
Het voertuig is
.
7. In data ... Vi ho passato un ordine. >
Op ... heb ik een
bij u gedaan.
8. una cucchiaiata >
een lepel vol / een
lepel
9. una visita medica >
een medisch
10. infatti >
11. commerciare in >
handel
met
12. non ci resisto più / non ce la faccio più >
Ik hou het niet
uit
13. contare su / fare affidamento su >
zich
op
14. questo è troppo >
dat
te ver
15. sullo stesso livello di >
op gelijk
met / op één lijn met