Esercizi Avanzati - Olandese
Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco
Indice
TEST 27: italiano - olandese
Doet - Duitse - aangename - bontjas - gebakken - getale - grond - hoog - neemt - raadsel - ruiken - straat - vestigen - week - ziet -
1. Ha mal di testa? >
uw hoofd zeer?
2. pare che voglia piovere >
het
eruit, of we regen krijgen
3. sentire l'odore di >
aan
4. Mi faccia vedere una pelliccia, per favore! >
Wilt U mij een
laten zien, alstublieft?
5. richiamare l'attenzione su >
de aandacht
op
6. al piano terra >
op de begane
/ op de benedenverdieping
7. in gran numero >
in groten
8. un odore piacevole / un buon odore >
een
geur
9. una strada trafficata / movimentata >
een drukke
10. Spero che non se l'avrà a male. >
Ik hoop dat U 't me niet kwalijk
.
11. prodotto in Germania >
Duits produkt /
makelij / gemaakt in Duitsland
12. Crudo. Medio. Ben cotto. >
Rauw. Niet gaar
. Doorgebakken.
13. essere alto otto metri >
acht meter
14. Quanto costa assicurarsi per una settimana? >
Hoeveel kost een verzekering voor één
?
15. questo è un mistero per me >
dat is me een