Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

 francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 28: italiano - olandese

Bijgesloten - door - duren - ervoor - gedaan - gelegenheid - gezien - grenzen - hangt - komen - maken - problemen - tot - trambaan - verstopt -

1. fare chiasso > lawaai
2. ecco come stanno le cose > dat is hoe de zaak staat
3. Segua la linea tranviaria. > Volgt u de .
4. per mancanza di > gebrek aan
5. perdere l'occasione > de kans / de voorbij laten gaan
6. ogni cosa ha il suo limite > alles heeft zijn
7. Mi telefoni se ci sono difficoltà. > Belt u mij als er zich voordoen.
8. Si è mai vista una cosa simile? > Heb je ooit zoiets ?
9. dipende > dat ervan af
10. Il lavandino è otturato. > De wasbak is .
11. Alleghiamo alla ns. lettera la fattura. > vindt u de rekening.
12. In data ... Vi ho passato un ordine. > Op ... heb ik een bestelling bij u .
13. con mia sorpresa > mijn verbazing
14. Spero che tutti i tuoi sogni si realizzino. > Ik hoop dat al je dromen uit zullen .
15. Quanto tempo ci vorrà per la riparazione? > Hoe lang zal de reparatie ?