Esercizi Avanzati - Olandese
Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco
Indice
TEST 30: italiano - olandese
Gehaktballen - aandoen - aanpakken - blijven - bron - gewoonte - maar - schuld - slechte - smaakt - spreekt - steen - veel - vergeleken - vragen -
1. È buono? / Le piace? >
Hoe
het?
2. È una buona abitudine. >
Dat is een heel goede
.
3. da fonte sicura >
uit betrouwbare
4. senza parlare di >
om
te zwijgen van
5. gettare un sasso contro >
een
gooien naar
6. mettere i guanti >
de handschoenen
7. chiedere consiglio a qualcuno >
iemand om raad
8. si capisce da sé >
dat
vanzelf
9. Di chi è la colpa? >
Wiens
is het?
10. rimanere in vita >
in leven
11. in confronto a >
met
12. andare a finire male / fare una brutta fine >
een
afloop hebben
13. Polpette di carne e patate bollite. >
met gekookte aardappelen.
14. cominciare qualcosa / intraprendere qc. >
beginnen met iets / iets
15. essere più che contento di >
heel
plezier beleven aan