Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

 francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 31: italiano - olandese

aanhouden - beëindigen - boord - dringend - gelegenheid - gelukwensen - geschapen - klokslag - opzetten - repareren - reservewiel - treffen - uit - ver - wil -

1. la cosa è urgente > het is een urgent geval / het is
2. ha creato / fatto un capolavoro > hij heeft een meesterwerk
3. far riparare > in reparatie geven / laten
4. accordarsi / mettersi d'accordo > een regeling
5. per me è lo stesso / mi è indifferente > voor mijn part / dat maakt mij niets
6. Fermiamo una vettura. > Laten we een auto .
7. sgranare gli occhi > grote ogen
8. chiudere la lettera > de brief
9. alle 3 in punto / precise > drie uur
10. imbarcarsi > aan gaan
11. con l'occasione > bij deze
12. Vorrei un cerotto. > Ik graag een pleister.
13. Quanto ci vuole per arrivare in riva al mare? > Hoe is het naar de kust?
14. Qui c'è la ruota di scorta. > Hier is het .
15. Buona fortona. I miei migliori auguri. > Veel succes! Mijn beste .