Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

 francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 33: italiano - olandese

Wees - aan - afstapje - handvol - iets - inwisselen - mijn - uit - uitbarsten - veel - verf - vraag - weet - wijd - zakdoek -

1. sa arrangiarsi > hij kan voor zichzelf zorgen / hij raad
2. mancare di > gebrek hebben
3. Ecco il mio passaporto. > Hier is paspoort.
4. occuparsi di qualche cosa > zich met bezig houden
5. scoppiare in pianto / lacrime > in tranen
6. Le sono molto obbligato > ik ben u dank verschuldigd
7. Vernice fresca! > Nat! / Natte !
8. Che combinazione! > Dat treft! / Dat komt goed !
9. in lungo e in largo / da tutte le parti / per ogni dove > en zijd
10. una manciata di > een
11. domanda e offerta > en aanbod
12. Non sia impertinente / sfacciato! > niet zo onbeschaamd / brutaal!
13. Vorrei incassare un travellers cheque. > Ik wil graag een reischeque / traveler's cheque .
14. Attenzione al gradino! > Denk om het !
15. sventolare il fazzoletto > met een wuiven