Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

 francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 37: italiano - olandese

Uitrit - berekening - breken - daarvan - iets - kan - kring - moet - onder - open - vinden - voor - wereld - werken - zijn -

1. a quattr'occhi > vier ogen
2. Dagli retta! > Volg raad op!
3. mancare alla parola / non mantenere la parola > zijn woord
4. Capisco solamente la mia lingua materna. > Ik alleen mijn moedertaal verstaan.
5. dare ai nervi / urtare i nervi > iemand op de zenuwen
6. Lasciare libero l'uscita! > vrijhouden!
7. venire al mondo / venire alla luce > op de komen
8. Deve lasciare un deposito. > U een borg achterlaten.
9. Che ne pensa? / Che gliene pare? > Wat vind u ?
10. Vi ringraziamo per il Vs. ordine del ... . > Wij danken u uw bestelling van ... .
11. in famiglia > in familiekring / in de huiselijke
12. Lo spaccio รจ aperto tutto il giorno. > De winkel is de hele dag .
13. Non siamo d'accordo con il Vs. calcolo. > Wij zijn het niet eens met uw .
14. Dove posso trovare un interprete? > Waar kan ik een tolk ?
15. qualche cosa contro un forte mal di denti > tegen erge kiespijn