Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

 francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 38: italiano - olandese

Neem - aantrekken - bagage - film - gebeurtenis - heet - kanten - kapot - kassa - menselijk - ontvangen - rechtuit - ver - vrijhouden - zich -

1. L'interruttore è rotto. > De schakelaar is .
2. da tutte le parti > van alle
3. Farai la stessa strada sia nell'andata che nel ritorno? > je de zelfde route heen en terug?
4. Lasciare libero l'uscita! > Uitrit !
5. Abbiamo ricevuto la Vs. lettera. > Wij hebben uw brief .
6. sempre diritto > je neus steeds maar achterna / steeds maar
7. Per favore, ritiri i miei bagagli. > Kunt u mijn halen?
8. mettersi la biancheria pulita > schoon ondergoed
9. Devo pagare alla cassa? > Moet ik bij de betalen?
10. il corpo umano > het lichaam
11. un lieto evento > een vrolijke
12. bollente > kokend
13. rompersi la testa > het hoofd breken
14. questo è troppo > dat gaat te
15. sviluppare una pellicola > een ontwikkelen