Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 39: italiano - olandese

Kijk - Waarmee - benieuwd - dank - kans - kerel - lijn - moeite - nemen - orde - vasthouden - voorraad - voorstelling - wegwijzer - zullen -

1. La spedizione della merce avviene per ferrovia. > De goederen per trein vervoerd worden.
2. accettare con piacere > in aanvaarden
3. tenersi a / aggrapparsi a > zich aan
4. mettere in ordine > in maken
5. In che cosa posso essere utile? > Wat kan ik voor u doen? / kan ik u van dienst zijn?
6. in magazzino > voorradig / in
7. Un po' più avanti c'è un cartello indicatore. > Verderop staat een / een bord.
8. un tipo buffo > een gekke vent / een gekke
9. Lo spettacolo inizierà alle ... > De begint om ...
10. cogliere l'occasione > de grijpen
11. non vale la pena parlarne > dat is de van het vermelden niet waard
12. prendere un sorso > een slok
13. essere curioso di sapere > zijn naar
14. Guardami! > me aan!
15. sullo stesso livello di > op gelijk niveau met / op één met