Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

 francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 45: italiano - olandese

Peper - bederven - bibberen - buurt - deur - duidelijk - gaan - maar - net - slaapzak - stilletjes - tegen - vaak - worden - zaak -

1. C'è un campeggio nelle vicinanze? > Is er hier een camping in de ?
2. tanti ... quanti > zoveel als
3. lasciare la chiave nella serratura > de sleutel in de / in het slot laten zitten
4. adirarsi / arrabbiarsi > boos
5. vederci chiaro > zien
6. Venga più vicino! > Komt u !
7. Pepe. Sale. Mostarda. Aceto. Zenzero. Cannella. > . Zout. Mosterd. Azijn. Gember. Kaneel.
8. Ogni quanto tempo va l'autobus? > Hoe gaat de bus?
9. Mi occorre uno zaino / un sacco a pelo. > Ik heb een rugzak / nodig.
10. imbarcarsi > aan boord
11. in segreto / in silenzio > stiekem / heimelijk /
12. una causa giusta / una questione legittima > een rechtvaardige
13. rovinarsi lo stomaco > zijn maag
14. tremare dal freddo > van de kou
15. qualche cosa contro i disturbi intestinali / il mal di pancia > iets buikpijn