Esercizi Avanzati - Olandese
Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco
Indice
TEST 50: italiano - olandese
drukken - eens - geldt - grijpen - grove - humeur - met - onder - parkeergelegenheid - punt - vaak - voeren - wat - willen - winst -
1. è di cattivo umore >
hij is slecht gestemd / hij is in een slecht
2. a questo riguardo >
op dit
/ in dit opzicht
3. C'è possibilità di parcheggio davanti all'hotel? >
Is er
voor het hotel?
4. Faccio fatica a inghiottire e a respirare. >
Ik heb problemen
slikken en ademhalen.
5. fare la guerra a >
oorlog
tegen
6. dare un utile / rendere >
opleveren
7. scriva qualche riga >
schrijft u
een briefje / schrijft u toch een paar regels
8. ad una condizione >
één voorwaarde
9. Le lenzuola venivano cambiate troppo di rado. >
De bedden werden niet
genoeg verschoond.
10. un grave errore >
een
fout / een ernstige fout
11. in quanto a me >
mij betreft
12. cogliere l'occasione >
de kans
13. non conta >
dat
niet / dat telt niet
14. Vorremmo richiamare la Vs. attenzione su ... . >
Wij
u graag op ... attent maken.
15. premere il bottone / pulsante >
op de knop