Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 52: italiano - olandese

Hoeveel - alstublieft - band - bederven - eind - goede - hoofd - hotel - kan - lucht - opstellen - protestantse - stijgen - vlot - vooropgesteld -

1. è andata liscia > het is verlopen
2. i prezzi aumentano > de prijzen
3. C'è possibilità di parcheggio davanti all'hotel? > Is er parkeergelegenheid voor het ?
4. Mi faccia vedere una pelliccia, per favore! > Wilt U mij een bontjas laten zien, ?
5. all'aperto > in de open
6. Ho forato una gomma. > Ik heb bandepech. / Ik heb een lekke .
7. rompersi la testa > zich het breken
8. compilare un elenco > een lijst
9. porre fine a / finirla / farla finita con > een maken aan
10. Dov'è la chiesa cattolica / protestante? > Waar is de katholieke / kerk?
11. premesso che > dat / ervan uitgaand dat / mits
12. essere in buoni rapporti con > op voet staan met
13. Quanto Le devo? > ben ik u schuldig?
14. guastare la festa a qualcuno > iemands plezier
15. può darsi > dat wel waar zijn