Esercizi Avanzati - Olandese
Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco
Indice
TEST 53: italiano - olandese
Wilt - beschutting - bril - doorbrengen - eigen - ervaring - liggen - maar - maken - restauratiewagon - specialiteit - stiekem - verbaast - vijf - werken -
1. I freni non funzionano bene. >
De remmen doen het niet goed. / De remmen
niet goed.
2. C'è una carrozza / vagone ristorante? >
Is er een
?
3. Lascia fare a me! >
Laat dat
aan mij over!
4. passare il tempo >
tijd
5. sdraiarsi / coricarsi >
gaan
6. pensa ai fatti tuoi >
bemoei je met je
zaken
7. per esperienza >
uit
8. cercare rifugio / riparo / protezione >
schuilen /
zoeken
9. mi meraviglia / mi sorprende >
dat
me
10. in segreto / in silenzio >
/ heimelijk / stilletjes
11. Ho rotto i miei occhiali. >
Mijn
is kapot.
12. prendere un appuntamento con >
een afspraak
met
13. Qual è la vostra specialità? >
Wat is uw
?
14. Vuol deporre come testimone? >
u als getuige optreden?
15. suonano le cinque >
het is precies
uur