Esercizi Avanzati - Olandese
Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco
Indice
TEST 55: italiano - olandese
Hebt - Makkelijk - doet - flinke - hier - héél - opzetten - parkeertijd - staat - terecht - tot - werking - wordt - zien - zoveel -
1. a buon diritto / giustamente >
met recht /
2. I trasgressori saranno puniti a termini di legge. >
Overtreding
gestraft.
3. Facile a dirsi! >
gezegd!
4. tanti ... quanti >
net
als
5. Servite porzioni per bambini? >
u ook kinderporties?
6. mettere il cappello >
je hoed
7. Chi cerca? >
Wie wilt u spreken? / Wie wilt u
?
8. Mi sono trovato veramente bene. >
Het was
gezellig.
9. Il tempo di sosta è scaduto. >
De
is verlopen.
10. gli tiene in ordine la casa >
zij
het huishouden voor hem
11. un forte raffreddore >
een
verkoudheid
12. Un po' più avanti c'è un cartello indicatore. >
Verderop
een wegwijzer / een bord.
13. Non può lasciare qui la macchina. >
U mag de auto
niet laten staan.
14. fuori servizio >
buiten
15. avere per conseguenza >
gevolg hebben