Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

 francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 59: italiano - olandese

Bent - Raakt - doorgebrand - duizelig - geval - geïnteresseerd - graag - idee - knappe - komen - met - natellen - plezier - schreeuwen - zit -

1. I fusibili sono saltati. > De zekeringen zijn .
2. la chiave è nella serratura > de sleutel in het slot
3. ha una gran testa > hij is een kop
4. in nessun modo > in geen
5. un'idea buffa / strana > een grappig
6. Ho le vertigini. / Mi gira la testa. > Ik ben .
7. Soffre di allergia? > u allergisch? / Hebt u last van allergie?
8. Voglio inviarla come espresso / raccomandata. > Ik wil dit per expresse / aangetekend versturen.
9. Non spostate il ferito! > U de gewonde niet aan!
10. contare sulle dita > op de vingers
11. gridare dal dolore > van de pijn
12. essere più che contento di > heel veel beleven aan
13. Qual è il modo migliore per arrivarci? > Wat is de beste weg om daar te ?
14. questo non m'interessa > daar ben ik niet in
15. Avete qualche opuscolo con gli orari di partenza e arrivo? > Hebt U een boekje de tijden van vertrek en aankomst?