Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 66: italiano - olandese

Hier - Mosterd - blanke - derde - erg - geldt - gesprek - grote - heel - houdt - kraan - schat - verzorgen - voorbijgaan - zijde -

1. La sua vettura intralcia il traffico. > Uw auto het verkeer op.
2. dalla parte sua > aan zijn / aan zijn kant
3. passare davanti a > aan / passeren
4. Pepe. Sale. Mostarda. Aceto. Zenzero. Cannella. > Peper. Zout. . Azijn. Gember. Kaneel.
5. chiudere il rubinetto > de dichtdraaien
6. Siamo molto interessati ai Vs. prodotti. > Wij zijn geïnteresseerd in uw produkten.
7. Giri a destra al terzo semaforo. > Na het stoplicht rechtsaf.
8. discorrere con / conversare con > een voeren met
9. in forti quantitativi > in hoeveelheden
10. Ho un dolore qui. > Ik heb hier pijn. / heb ik pijn.
11. essere più che contento di > veel plezier beleven aan
12. assistere un malato > een zieke verplegen / een zieke
13. Questa offerta è valida fino al ... . > Dit aanbod tot ...
14. Buon compleanno, mio caro. > Hartelijk gefeliciteerd met je verjaardag, mijn !
15. avere la pelle chiara > een huid hebben