Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 68: italiano - olandese

Waarom - aanwezig - bijleggen - brengen - gaar - kampeerterrein - kies - kop - parkeermeters - raad - rechtsaf - schoon - steken - treft - verliezen -

1. ha una gran testa > hij is een knappe
2. accompagnare qualcuno a casa > iemand thuis
3. beffarsi di / prendere in giro qualcuno > de draak met
4. seguirò il suo consiglio > ik zal zijn opvolgen
5. Perché è arrabbiato / furioso con me? > ben je boos / woedend op mij?
6. perdere di vista > uit het oog
7. mettersi una camicia pulita > een overhemd aantrekken
8. ricomporre una lite > de ruzie
9. Giri a destra al terzo semaforo. > Na het derde stoplicht .
10. In questa strada ci sono dei parchimetri. > In deze straat staan .
11. Dov'è il campeggio più vicino? > Waar is het dichtstbijzijnde ?
12. Troverete modello accluso. > Bijgesloten u een voorbeeld aan.
13. Crudo. Medio. Ben cotto. > Rauw. Niet gebakken. Doorgebakken.
14. essere presente > ter plaatse zijn / present zijn / zijn
15. Questo è il dente che mi duole. > Dit is de , die pijn doet.