Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

 francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 73: italiano - olandese

Gedraag - Hoe - Kunt - Zoudt - gebarsten - geen - gemoedelijk - gerookt - hou - mensen - over - raad - rechtvaardige - vingers - voorradig -

1. Dagli retta! > Volg zijn op!
2. Per favore, stiri questi vestiti. > u deze kleren voor mij willen strijken?
3. certa gente > bepaalde
4. mi piace il suo carattere > zijn manier van doen staat mij aan / ik van zijn karakter
5. il vetro è incrinato > de ruit is
6. in magazzino > / in voorraad
7. una pena meritata > een straf
8. Comportati bene! > je!
9. Non c'è fretta. > Ik heb haast.
10. con tutta calma > heel gezellig /
11. contare sulle dita > op de natellen
12. fresco, crudo, cotto, affumicato > vers, rauw, gekookt,
13. Quanti anni mi dà? > oud ben ik denkt U?
14. questo passa > dat gaat / dat gaat voorbij
15. Può passarmi questo numero? > u me doorverbinden met dit nummer?