Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 74: italiano - olandese

Hoe - aan - afvegen - belang - geen - gelijktijdig - gestreken - halen - huid - kleren - maakt - schrijven - voorbeeld - waar - zintuigen -

1. i 5 sensi > de vijf zinnen / de vijf
2. Sa dirmi dove si trova il consolato? > Kunt u mij vertellen, het consulaat is?
3. scrivere in un quaderno > in een schrift
4. seguire un esempio > een volgen
5. Per favore, ritiri i miei bagagli. > Kunt u mijn bagage ?
6. Per favore, stiri questi vestiti. > Zoudt u deze voor mij willen strijken?
7. mettersi al lavoro > het werk gaan
8. Si accomodi! > Gaat U zitten en het U gemakkelijk!
9. allo stesso tempo > tegelijk /
10. Non è stirato bene. > Het is niet goed .
11. non ci vuole molta scienza! > dat is kunst
12. asciugarsi la faccia > zijn gezicht
13. Qual è il cambio? > is de wisselkoers? Wat is de wisselkoers?
14. avere importanza > van zijn
15. avere la pelle chiara > een blanke hebben