Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

 francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 75: italiano - olandese

aangetroffen - beste - dood - goed - hakken - kinderen - kloppen - kring - moet - ondersteunen - onzin - tamelijk - ter - voor - zich -

1. I bambini pagano mezzo biglietto? > Betaalt men voor halve prijs?
2. È piuttosto rischioso. > Het is riskant. / Het is aardig riskant.
3. è possibile / può darsi > dat kan wel zo zijn / dat kan best / dat is heel mogelijk
4. l'ho trovato a casa > ik heb hem thuis
5. Per favore, stiri questi vestiti. > Zoudt u deze kleren mij willen strijken?
6. Deve pagare i diritti doganali. > U invoerrechten betalen.
7. dire sciocchezze > praten
8. immaginarsi qualche cosa > iets voorstellen
9. annoiarsi a morte > zich vervelen
10. soccorrere qualcuno / dare una mano a qualcuno > iemand helpen / iemand
11. formare un cerchio > een vormen
12. spaccare la legna > hout
13. essere presente > plaatse zijn / present zijn / aanwezig zijn
14. Qual è il modo migliore per arrivarci? > Wat is de weg om daar te komen?
15. bussare alla porta > aan de deur