Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

 francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 81: italiano - olandese

Komt - Mijnheer - Volgt - dichtstbijzijnde - gezegd - gezonde - hem - hoop - leren - precies - prooi - spelen - start - zich - ziekte -

1. La mia automobile non parte. > Mijn auto niet.
2. cadere / rimanere vittima di > ten vallen / het slachtoffer worden
3. lamentarsi di > beklagen over
4. recitare / avere il ruolo di > een rol
5. Segua la linea tranviaria. > u de trambaan.
6. nella speranza di / che > in de
7. Venga più vicino! > u maar!
8. Per favore, gli lasci un messaggio. > Wilt U een boodschap doorgeven, alstublieft!
9. il buon senso > het verstand
10. ammalarsi / prendersi una malattia > een oplopen
11. imparare a memoria > uit het hoofd
12. in breve / insomma / in poche parole > kort en goed / kort
13. come desidera > zoals u wilt
14. Dov'è la stazione della metropolitana più vicina? > Waar is het metrostation?
15. Credo che tocchi a lei, signore. > Ik geloof, dat U aan de beurt bent, .