Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

 francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 83: italiano - olandese

Mijn - Moet - Waar - afspraak - alstublieft - doen - doorverbinden - gekookte - hand - iemand - komen - repareren - staat - straf - zijn -

1. fare / lasciare venire > laten
2. ecco come stanno le cose > dat is hoe de zaak ervoor
3. accompagnare qualcuno a casa > thuis brengen
4. Per favore, gli lasci un messaggio. > Wilt U hem een boodschap doorgeven, !
5. Devo pagare alla cassa? > ik bij de kassa betalen?
6. Di che si tratta? / che cosa c'è? / che succede? > gaat het over?
7. Mi passi ... > Kunt u mij met ...
8. alzare la mano > de opsteken
9. una pena meritata > een rechtvaardige
10. Ho un appuntamento a cui non posso mancare. > Ik heb een , die ik niet mag missen.
11. Polpette di carne e patate bollite. > Gehaktballen met aardappelen.
12. non c'è niente da fare > daar is niets aan te
13. Non siamo d'accordo con il Vs. calcolo. > Wij het niet eens met uw berekening.
14. Buona fortona. I miei migliori auguri. > Veel succes! beste gelukwensen.
15. Può riparare l'automobile? > Kunt u de auto ?