Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

 francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 91: italiano - olandese

Wilt - afleggen - aperitief - band - daar - grote - iemand - lijden - maakt - onder - plaats - staan - stomen - van - verschillen -

1. a condizione che > voorwaarde dat
2. la gomma è scoppiata > de is lek
3. se fossi al posto Suo > in uw / als ik u was
4. Per favore mi avverta quando devo scendere! > U mij waarschuwen wanneer ik moet uitstappen!
5. Per favore, pulisca questi vestiti. > Kunt u deze kleren ?
6. per me è lo stesso / mi è indifferente > voor mijn part / dat mij niets uit
7. percorrere un tratto di strada > een afstand
8. servirsi di / fare uso di > gebruik maken
9. sgranare gli occhi > ogen opzetten
10. chiedere consiglio a qualcuno > om raad vragen
11. differire / essere diverso >
12. Vorrei un aperitivo analcolico. > Ik wil graag een alcoholvrij .
13. essere in buoni rapporti con > op goede voet met
14. Qual è il modo migliore per arrivarci? > Wat is de beste weg om te komen?
15. subire dei danni > schade