Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 95: italiano - olandese

Vol - arm - bagage - bieden - erg - gang - horloge - iets - lijden - raad - snelweg - wezenlijke - winkelcentrum - zich - zich -

1. è cambiato molto > hij is veranderd
2. l'orologio è fermo > het staat stil
3. C'è un centro commerciale nelle vicinanze? > Is er een in de buurt?
4. sa arrangiarsi > hij kan voor zichzelf zorgen / hij weet
5. le caratteristiche principali > de kenmerken
6. Lei si sbaglia / Lei è in errore > hier vergist u
7. Deve farsi vaccinare. > U moet laten inenten.
8. Deve uscire al prossimo svincolo. > U moet de bij de volgende afrit verlaten.
9. Affittiamo cinque stanze, ingresso e cucina. > Wij huren vijf kamers, een en een keuken.
10. Mi faccia il pieno, per favore. > , graag. / Voltanken graag.
11. Siamo in grado di offrirVi ... . > Wij zijn in de positie om u ... aan te .
12. vivere in miseria > nood / in nood zitten
13. Ho delle noie con il motore. > Er is mis met de motor.
14. rompersi il braccio > je breken
15. spedire il bagaglio > de opgeven / afgeven / laten registreren