Italia

Esercizi Avanzati - Olandese

francia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 97: italiano - olandese

Heeft - Kan - Zoudt - bij - dichtstbijzijnde - doet - geven - graven - groten - harte - onderwijzen - over - slapen - tegen - verdiend -

1. I pasti e le bevande sono inclusi nel prezzo? > Zijn maaltijden en dranken de prijs inbegrepen?
2. Ha un fiammifero? > u een vuurtje?
3. fare un cenno > een teken
4. scavare un buco > een gat
5. Per favore, lavi questi vestiti. > u deze kleren willen wassen?
6. Di che si tratta? / che cosa c'è? / che succede? > Waar gaat het ?
7. mi sta a cuore > dat gaat mij ter
8. in gran numero > in getale
9. insegnare lingue > talen / talen doceren
10. non se lo è meritato > dat heeft hij niet
11. dormire profondamente > diep / vast
12. Potrei avere una coperta in più? > ik een extra deken krijgen?
13. Dov'è il campeggio più vicino? > Waar is het kampeerterrein?
14. qualche cosa contro un forte mal di denti > iets erge kiespijn
15. questo non c'entra > dat niet ter zake