Esercizi Base - Olandese
Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco
Indice
TEST 6: italiano - olandese
Kunt - belangrijk - gegroeid - gewerkt - goed - hartelijke - heen - hopen - rijden - stad - tachtig - televisie - van - vraag - zonder -
1. è importante >
het is enorm
voor mij
2. Sa dirmi dove si trova l'ambasciata? >
u mij vertellen, waar de ambassade is?
3. Ha già lavorato nel nostro paese? >
Hebt U al eerder in dit land
?
4. vedere la televisione >
op
zien
5. Tenere la destra! >
Rechts
!
6. di vetro >
glas
7. si è fatto grande >
hij is groot geworden / hij is
8. rispondere ad una domanda >
een
beantwoorden
9. cordiali saluti >
groeten
10. Vorrei dell'insalata mista senza pomodoro. >
Ik zou graag een gemengde salade
tomaten willen.
11. Vorrei invitarLa una sera fuori. >
Ik zou U graag een avond willen uitnodigen om ergens
te gaan.
12. Speriamo che tu sia guarito. >
Wij
dat je hersteld bent.
13. Quaranta, cinquanta, sessanta, settanta, ottanta. >
Veertig, vijftig, zestig, zeventig,
.
14. questo fa bene >
dat doet
15. tutta la città >
de hele