Italia

Esercizi Base - Olandese

 grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 11: italiano - olandese

Duits - bad - begin - daarboven - een - eerste - morgenavond - morgens - niets - pijn - plaats - taak - vreselijk - wilt - ziekenhuis -

1. fare un bagno > een nemen
2. parlare il tedesco > spreken
3. lassù >
4. abbia la gentilezza di > u zo vriendelijk zijn
5. per la prima volta > voor de keer
6. Mi porti del limone. > Kunt u mij schijfje citroen brengen?
7. ai primi di ottobre > oktober
8. ricoverare in ospedale > naar het brengen / vervoeren
9. alle quattro di mattina / del mattino > om vier uur 's ochtends / om vier uur 's
10. un lavoro facile > een makkelijke
11. in primo luogo > in de eerste
12. domani sera >
13. non è colpa mia / non ne ho colpa > ik kan er aan doen
14. Dove Le fa male? > Waar doet het ?
15. tremendo / terribile >