Esercizi Base - Olandese

		Esercizi Base - Olandese		Seleziona l'intera parola e spostala (selezionata) nello spazio bianco
		Indice

TEST 17: italiano - olandese

Leidt - dansen - doen - duur - geschiedenis - kampvuur - nul - praten - terug - tot - twintig - verkopen - voor - wel - wijn -

1. la storia della Germania > de Duitse
2. ha venti anni meno di me > hij is jaar jonger dan ik
3. salutare da parte di qualcuno > de hartelijke groeten
4. parlare di qualche cosa > over iets / over iets spreken
5. Basta così, grazie. > Dat is genoeg, dank u. / Dat is genoeg, dank u .
6. vendere con profitto > met winst
7. di male in peggio / sempre peggio > steeds slechter / steeds erger / van kwaad erger
8. ci sono quindici gradi sotto zero > het is vijftien graden onder
9. una bottiglia di vino > een fles
10. torno subito / vado e torno > ik ben zo weer
11. Possiamo accendere il fuoco? > Mogen wij een maken?
12. Questa strada porta direttamente in città? > deze straat rechtstreeks naar de stad?
13. questo è troppo caro / costa troppo > dat is te
14. Vuole ballare? > Wilt U ?
15. aver paura di > bang zijn