Italia

Esercizi Base - Olandese

grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 23: italiano - olandese

Sinaasappels - Verboden - alsof - bellen - daar - einde - gaat - kant - kleiners - koffie - onderscheid - stuk - telefoon - vinden - vroeg -

1. laggiù > beneden
2. fare finta di / fare come se / fare finta che > doen
3. Parto domani mattina molto presto. > Ik vertrek morgen .
4. senza distinzione > zonder
5. chiamare la polizia > de politie
6. Vietato fumare! > te roken!
7. Una fetta di torta, per favore. > Mag ik een taart?
8. volgere alla fine > ten lopen / ophouden
9. Vorrei qualcosa di più piccolo. > Ik wil graag iets .
10. Posso usare il suo telefono? > Zou ik even Uw mogen lenen?
11. Dove posso trovare un distributore di benzina? > Waar kan ik een benzinepomp ?
12. Spostati! > Aan de !
13. Arance. Ciliegie. Lamponi. Fragole. > . Kersen. Frambozen. Aardbeien.
14. prendere / bere il caffè > drinken
15. Quando parte il prossimo treno per ...? > Wanneer de volgende trein naar ... ?