Italia

Esercizi Base - Olandese

grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 28: italiano - olandese

Mag - Verboden - aan - alleen - alstublieft - anders - iemand - kaartje - mensen - panne - rond - waarschijnlijk - werk - willen - zoals -

1. i vecchi / gli anziani > de oude
2. fare piacere a qualcuno > een plezier doen
3. saziarsi / mangiare a sazietà > genoeg eten / zich verzadigen / zich eten
4. cercare lavoro / un impiego > zoeken
5. Vietato ai veicoli! > in te rijden!
6. Ho perso il mio biglietto. > Ik ben mijn kwijt.
7. come al solito > gewoonlijk
8. non solo ..., ma anche > niet ..., maar ook
9. non è colpa mia / non ne ho colpa > ik kan er niets doen
10. Vorrei invitarLa una sera fuori. > Ik zou U graag een avond uitnodigen om ergens heen te gaan.
11. Posso parcheggiare qui? > ik hier parkeren?
12. probabilmente viene > hij komt
13. qualcosa d'altro > iets
14. Subito! / Un momento, per favore! > Een ogenblik, !
15. avere un guasto > hebben / pech hebben