Italia

Esercizi Base - Olandese

grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 29: italiano - olandese

aan - bij - groot - hele - keer - kost - lezen - luisteren - middags - ophouden - oudste - sigaretten - slecht - wilt - zoeken -

1. È la maggiore della famiglia. > Zij is de in de familie.
2. abbastanza bene / non male > heel goed / tamelijk goed / niet
3. leggere ad alta voce > hardop
4. Venga a trovarmi domani! > Komt u morgen me!
5. per tutta la settimana > de week lang
6. cercare lavoro / un impiego > werk
7. Che cosa desidera bere? > Wat drinkt u? / Wat u drinken?
8. un pacchetto di sigarette > een pakje
9. un'altra volta > nogmaals / nog een
10. volgere alla fine > ten einde lopen /
11. non vuole sentire > hij wil niet
12. dopo pranzo / nel pomeriggio > 's
13. costa moltissimo > dat veel geld
14. grande tanto quanto > zo als
15. suppongo che sia malato > ik neem dat hij ziek is