Esercizi Base - Olandese

		Esercizi Base - Olandese		Seleziona l'intera parola e spostala (selezionata) nello spazio bianco
		Indice

TEST 30: italiano - olandese

Groeten - bent - hele - kwaad - maal - menen - naar - paar - parkeren - rust - tegenover - veel - weer - wilde - wonen -

1. Saluti tutti. > aan iedereen.
2. Lasciami stare! / Lasciami in pace! > Laat me met !
3. abitare in campagna > op het platteland
4. Delle mele, per favore. > Een appels, alstublieft.
5. Deve lasciare il paese entro tre mesi. > In drie maanden moet u het land verlaten.
6. Mi piacerebbe andare al cinema stasera. > Vanavond zou ik graag de bioscoop willen gaan.
7. dire sul serio > het ernstig / werkelijk
8. il doppio / due volte tanto > twee keer zo veel / twee zo veel
9. un bel po' > een tijd
10. Ho sentito parlare tanto di Lei. > Ik heb zo over U gehoord.
11. non fa niente > dat geeft niets / dat kan geen
12. Posso parcheggiare qui? > Mag ik hier ?
13. proprio di fronte / davanti > precies
14. stavo per uscire > ik net weggaan
15. Quanti anni ha? > Hoe oud u?