Italia

Esercizi Base - Olandese

grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 31: italiano - olandese

Gratis - aandoen - bus - deels - kinderen - leegstaande - manier - men - praten - reis - rijden - twee - wachten - weg - ziens -

1. parlare di politica > over politiek
2. accendere la luce > het licht
3. Deve attendere. > U moet even wachten. / U zult moeten .
4. si dice / dicono > zegt
5. in parte > gedeeltelijk / ten dele /
6. in questo modo > op deze
7. andare indietro / fare retromarcia > achteruit
8. indicare la strada > de wijzen
9. AndrĂ² con il pullman. PrenderĂ² la metropolitana. > Ik ga met de / met de metro.
10. Ingresso libero! > toegang!
11. Come si chiamano i figli? > Wat is de naam van de ?
12. Vorrei i francobolli per due cartoline. > Ik wil graag postzegels voor ansichtkaarten.
13. Potrei dare un'occhiata alla stanza libera? > Mag ik de kamer zien?
14. Arrivederci! / ArrivederLa! > Tot !
15. Buon viaggio! > Goede !