Italia

Esercizi Base - Olandese

grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 33: italiano - olandese

Drag the word to the blank!
geven - ging - hier - hout - koud - links - maken - pijn - slecht - steeds - sturen - vandaag - voor - wandeling - weer -

1. c'è brutto tempo > het is weer
2. da sinistra a destra > van naar rechts
3. mandare per posta > per post zenden / per post
4. fare i compiti > z'n huiswerk
5. dare un esempio > een voorbeeld
6. fare una passeggiata > een maken
7. Lei è qui in vacanza? > Bent U met vakantie?
8. sempre meno > minder
9. oggi ne abbiamo 14 > is het de veertiende
10. di legno > van
11. Il cibo è freddo. > Het eten is .
12. In che maniera / modo? > Op wat manier? / Op welke manier?
13. ho mal di testa > mijn hoofd doet
14. Com'è il tempo oggi? > Hoe is het vandaag?
15. Lui prese la nave e lei il treno. > Hij met de boot en zij met de trein.