Esercizi Base - Olandese
Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco
Indice
TEST 34: italiano - olandese
Doe - Goedemorgen - Hoeveel - aan - derde - komt - me - ogenblik - paar - poetsen - stappen - weg - werkt - willen - zorgen -
1. lavare i denti >
zijn tanden
2. lavora tutto il giorno >
hij
de hele dag
3. Accendi la radio! >
de radio aan!
4. scendere dalla macchina >
uit de auto
5. Che francobollo occorre per ... ? >
kost een postzegel naar ... ?
6. chiedere indicazioni (stradali) >
naar de
vragen
7. mi ricordo che >
ik herinner
, dat
8. il terzo / la terza >
de / het
9. un paio di guanti >
een
handschoenen
10. in questo momento / attualmente >
op dit moment / op dit
11. Non si preoccupi! >
Maakt u zich geen
!
12. Vorrei dell'insalata mista senza pomodoro. >
Ik zou graag een gemengde salade zonder tomaten
.
13. Sto ancora studiando. Sono all'università. >
Ik studeer nog. Ik studeer
de universiteit.
14. Buon giorno! / Buona giornata! / Buon dì! >
! / Goedendag!
15. può succedere che >
het gebeurt wel eens dat / het
wel eens voor dat