Italia

Esercizi Base - Olandese

grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 35: italiano - olandese

Drag the word to the blank!
Mijn - andere - begrijp - dag - jaar - jonger - kamers - stoor - taxi - twee - verschil - weer - weinig - welke - willen -

1. È più giovane di sua sorella. > Hij is dan zijn zus.
2. fa giorno > het wordt licht / de breekt aan
3. ha solo sette anni > hij is pas zeven
4. Capisco! / Comprendo! > Ik het!
5. tassì libero > vrij
6. le stanze della casa > de van het huis
7. Mi sanguina la mano sinistra. > linkerhand bloedt.
8. Si trova dall'altra parte della città. > Dat is aan de kant van de stad.
9. Siamo 2 adulti e 4 bambini. > Wij zijn met volwassenen en vier kinderen.
10. In che maniera / modo? > Op wat voor manier? / Op manier?
11. una grande / grossa differenza > een groot / een groot onderscheid
12. poco tempo > tijd
13. col brutto tempo > bij slecht
14. Vorrebbe venire a trovarci? > Zoudt U ons een bezoek brengen?
15. Spero che io non La disturbi. > Ik hoop, dat ik U niet .