Esercizi Base - Olandese

		Esercizi Base - Olandese		Seleziona l'intera parola e spostala (selezionata) nello spazio bianco
		Indice

TEST 36: italiano - olandese

Duits - Moet - Vorig - Waar - avondeten - filter - geen - hier - kan - manier - oud - stad - telkens - wil - zelden -

1. L'anno scorso ci ho trascorso una quindicina di giorni. > jaar ben ik er twee weken geweest.
2. ha diciotto anni > ze is achttien jaar
3. Capisce il tedesco? > Verstaat u ?
4. eccomi > ben ik
5. cenare > souperen / het nuttigen
6. Devo pagare la stanza in anticipo? > ik de kamer vooruit betalen?
7. Egli vuole diventare uomo politico. > Hij politicus worden.
8. ogni qual volta > elke keer als / als
9. Si trova dall'altra parte della città. > Dat is aan de andere kant van de .
10. In che maniera / modo? > Op wat voor manier? / Op welke ?
11. non di rado > niet
12. non ho denaro con me > ik heb geld bij me
13. Non riesco a muovere il braccio destro. > Ik mijn rechterarm niet bewegen.
14. Dov'è la toilette? > is de WC? / het toilet?
15. Avete sigarette senza filtro? > Hebt U sigaretten zonder ?