Italia

Esercizi Base - Olandese

 grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 37: italiano - olandese

Hebt - berg - enkele - geweest - geweldige - goeds - kort - nemen - schijnt - skiën - slagen - spreekt - strikt - vragen - zou -

1. È una bellissima sorpresa. > Dat is een verrassing.
2. Ha un elenco telefonico? > U een telefoongids?
3. parla inglese > hij Engels
4. Mi piace il golf / il tennis / lo sci. > Ik hou van golf / tennis / .
5. il sole splende > de zon
6. in cima alla montagna > boven op de
7. invitare a prendere il caffè > op de koffie
8. poco prima > daarvoor
9. Non sono mai stato all'estero. > Ik ben nooit in het buitenland .
10. vorrei / mi piacerebbe sapere > ik graag willen weten / ik vraag me af
11. fotografare > foto's / foto's maken
12. essere severo con > zijn tegen
13. qualche volta > een paar keer / een paar maal / malen
14. qualcosa di buono > iets
15. avere successo / riuscire > succes hebben /