Italia

Esercizi Base - Olandese

 grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 38: italiano - olandese

Accepteert - Waar - achter - binnen - geweldig - koffie - kwart - maken - roepen - slapen - stellen - tamelijk - vijftig - vrachtauto - weten -

1. È magnifico! > Dat is !
2. l'autocarro / il camion > de / de vrachtwagen
3. l'orologio resta indietro di cinque minuti > de klok loopt vijf minuten
4. abbastanza bene / non male > heel goed / goed / niet slecht
5. Accetta assegni? > u ook cheques?
6. chiamare aiuto > om hulp
7. entra nella stanza > hij komt de kamer in / hij komt de kamer
8. non si può mai sapere / non si sa mai > men kan nooit
9. Sono le tre e un quarto. > Het is over drie.
10. dormire tranquillamente > rustig
11. porre una domanda > een vraag
12. fotografare > foto's nemen / foto's
13. Dove posso parcheggiare? > kan ik parkeren?
14. preferisco il caffè > ik drink liever
15. Quaranta, cinquanta, sessanta, settanta, ottanta. > Veertig, , zestig, zeventig, tachtig.