Esercizi Base - Olandese

		Esercizi Base - Olandese		Seleziona l'intera parola e spostala (selezionata) nello spazio bianco
		Indice

TEST 39: italiano - olandese

Winters - anderen - begin - gaat - heel - loopt - naam - precies - retourtje - salade - stadsplattegrond - vandaag - wilt - zes - zien -

1. Ha una piantina della città? > Hebt u een ?
2. dal principio alla fine > van het tot het eind
3. Scriva il Suo nome e l'indirizzo. > Schrijft u hier uw en adres.
4. vedere la televisione > op televisie
5. sei diviso due fa tre > gedeeld door twee is drie
6. il mio orologio va avanti > mijn horloge voor
7. gli altri > de
8. un biglietto di andata-ritorno > een / een retour
9. Andiamo spesso in montagna durante l'inverno. > gaan we vaak naar de bergen.
10. solo oggi > pas
11. Vorrei dell'insalata condita con olio e limone. > Ik wil graag met een dressing van olie en citroen.
12. Dove deve andare? > Waar U heen?
13. proprio di fronte / davanti > tegenover
14. Quando comincerà il Suo viaggio? > Wanneer U Uw reis beginnen?
15. questo mi piace moltissimo > dat vind ik leuk